Omdat het wat kouder wordt: een zinderend heet verhaaltje, dit jaar geschreven tijdens de workshop ‘Creatief uit een potje’.
In deze workshop gaat iedereen tekenend, schrijvend of collage-makend aan de slag met een aantal verrassende verhalende ingrediënten.
Het is loeiheet. Laaiend. Zinderend. De zon brandt in mijn nek. Het begint pijn te doen. Ook mijn armen doen pijn, ze zijn al veel te rood, en ik moet nog zeker honderd kilometer. Of dertien, of twee, weet ik veel. Maar erg ver in ieder geval.
Ik ben al de hele middag onderweg in deze hitte, verdomme. En dat allemaal om een pan soep te gaan koken voor Arnold. Soep! In deze hitte! Gaat ‘ie me straks zeker ook nog vragen om erwtensoep. Of linzen, met rookworst, en spekjes, en bonen. Ik word al misselijk als ik eraan denk. Ja, ík voel me echt een beetje beroerd worden, niet overdreven. Misschien moet ik even pauzeren. Daar onder die boom.
Ik tast naar mijn veldfles, in de hoop dat daar nog wat water in zit. Ik heb toch wel genoeg meegenomen? Miranda zei nog: “Wat zie jij eruit, ga je op expeditie? Met die rugzak en die veldfles en die pan op je rug?”
Ja, zoiets,” had ik gebromd, want expedities kun je deze tripjes wel noemen. Arnold is een oude oom van mij, en hij is moeilijk en chagrijnig en veeleisend. En had ik al gezegd: moeilijk? Maar hij is mijn oom en hij heeft verder niemand. Eens in de zoveel tijd ga ik dus maar.
Soms valt het mee en roept hij hard: ‘welkom’, schenkt koffie, laat een wind – die ik dan negeer-, loopt wat heen en weer door de kamer en zegt na een tijdje ‘Nou, je moest maar es gaan, ik heb nog veel te doen vandaag.’
Soms is hij kwaad, heeft hij een slechte dag en komen er alleen maar scheldwoorden uit zijn mond. ‘Trut,’ zegt hij dan, en hoewel ik wel begrijp dat hij het niet over mij heeft, raakt het me toch. ‘Trut, waarom nou?’ En dat dan achter elkaar door. Moeilijk, ja. Expeditie, ja.
Pfff….De boom biedt maar weinig schaduw. De veldfles is leeg. Ik heb te weinig meegenomen. Ik sta op om verder te gaan, maar voel me duizelig. Toch nog even blijven zitten. De lucht is strakblauw. Er vliegt een vogel langs. Een sperwer? En daar, een merel. Oh kijk, het zijn er twee, ze zitten elkaar achterna. De een laat iets uit zijn snavel vallen. Iets langwerpigs. Wat vreemd. Het is vrij groot, veel groter dan de merel zelf. Het wordt ook steeds groter. Ik tuur in de verte en probeer te zien wat het is. Ik ontwaar een paar cijfers. Er staan streepjes op. Het lijkt wel een liniaal. Het ding valt naar beneden, maar langzaam, zwevend. De merels vliegen eromheen, alsof ze ermee dansen. Het lijkt wel ballet. ‘’Voor twee merels en een liniaal ,”denk ik, en herinner me een prachtige voorstelling van Het Zwanenmeer. Ik was met Nico, toen het nog aan was. Ik mis hem. Niet aan denken.
OK, opstaan. Ik duizel alweer. Ik voel me zwak en dorstig. Mijn hoofd tolt en ik vraag me af hoe lang het nog duurt voordat ik het strand bereik. De zee is eindeloos. Ik drijf op een vlot in een zee van soep. Of is het zweet? Het ruikt naar linzen, en ik grijp de liniaal om er in te roeren. Ik kom nauwelijks vooruit en het kookt al. Ik heb het heet. Ik heb dorst. Nico roept: ‘Schat!’ Arnold roept: ‘Trut! Welkom! Wat ruikt het lekker. Is het erwtensoep?’
—
De gegeven ‘ingrediënten’ voor dit verhaaltje waren: soep koken, een liniaal, op zee, in zinderende hitte.